Stilstand

‘Ik vind het leven de laatste tijd best moeilijk. Daarom kan ik niet meer schrijven.’

Ik weet dat ik me aanstel, maar het is sterker dan ­mezelf. Toch staat hij op en neemt me mee naar de tuin. We lopen tot aan de muur. Dan draait hij me om en wijst naar het huis.

‘Wat zie je?’

Ik tuur en tuur en wijs dan naar het dak.

‘Daar was nog plaats voor een extra zonnepaneel.’

Zijn geduld is eindeloos en mild. ‘Wat nog?’

Ik stamp verongelijkt in het gras en haal mijn schouders op. Ik mompel nog iets over vuile ruiten, dan steek ik mijn handen in mijn zakken.

Ik weet het.

Dat is het huis waar wij wonen. In dat huis lopen we rond, eten we en slapen we. In dat huis rollen we met ons kind gierend van het lachen van de zetel op de grond. In dat huis dans ik soms als ik niet kan slapen. In dat huis werden we de voorbije nacht wakker van vogelgezang buiten. Ik stond op en gluurde uit het raam. Daar zag ik hem. Een piepkleine heggenmus op de vensterbank. Het vogeltje wipte nerveus op en neer en zong de minuscule longen uit zijn lijf. Misschien maakte de overweldigende straat­verlichting hem verward en existentieel. Het vogeltje zong een lied vol verbijstering en drama. Zoals ik soms doe.

Ik tuur nog steeds naar het huis. Het is belangrijk om afstand te nemen, zegt hij. Soms moet je ergens buiten staan en ernaar kijken. Zoals je tijdens meditatie naar je ­eigen lichaam kan kijken en je gedachten ziet voorbij­komen. In dat huis heb je angsten en twijfels en zorgen. Maar als je er vanop een afstand naar kijkt, kan je het ­leven zien zoals het is: een aaneenschakeling van momenten. Niet meer dan dat. Maar ook niet minder.

Zijn wijsheid is oeverloos en genadig.

Terug aan mijn schrijftafel zet ik een nummer op ­repeat. Ik tokkel wat woorden op mijn toetsenbord, zonder echt na te denken over wat ik aan het schrijven ben.

Dat stilstand mij verdrietig maakt. Dat verdriet mij ­tegenwoordig verlamt. Dat was niet altijd zo. Dat het nu pas tot me doordringt. Dat ik uit de waas van pril ouderschap ben ontwaakt en de wereld eindelijk kan zien zoals ze nu is: verstild en toch om de zon draaiend. Vertragend, maar nog steeds aan een snelheid die ik niet kan bijhouden.

Dat we goed zijn geworden in wennen aan droefenis, leegte, desinteresse. Dat ik ons kind een andere wereld had beloofd. Dat haar eerste levensjaar haast onmerkbaar voorbijging. Met amper bezoek of het regelen van een babysit, zonder verjaardagsfeest of logeerpartijtjes.

Ik huil om de wereld. Ik snik en snotter om de kleine dingen die ik ben kwijtgeraakt. Uitkijken naar theater, me in het midden van de dag neervlijen in het pluche van een cinemazaal, aanschuiven aan een tafel in een restaurant, onderweg zijn en knikkebollen op luchthavens, gesprekken voeren tijdens de avondschemering op een plein, in een stad, met een hotel in de buurt.

Dat ik nu, in het zeldzame geval dat ik een trein moet nemen, dagen op voorhand probeer te bedenken hoe dat zal gaan. Dat ik naar Brugge moet, en besef dat het een trein is die naar de zee rijdt. Waren die niet gevaarlijk ­tegenwoordig?

Ik sla me voor de kop. Hou op! Ik herken mezelf niet. Sinds wanneer ben ik niet blij met wat ik heb en sta ik stil bij wat ik niet heb? Ik loop snel terug naar beneden en de tuin in. Aan de muur draai ik me om. Op de nok van het dak zie ik de heggenmus op en neer wippen. Ik zwaai naar hem. Dat het leven een aaneenschakeling is van momenten, zeg ik. Hij houdt zijn kopje schuin alsof hij de woorden tot zich laat doordringen, en vliegt dan weg.

(Deze tekst verscheen eerder bij De Standaard.)

Vorige
Vorige

Wortels en hoe ze schieten

Volgende
Volgende

Ik ben een tweederangsburger