Nachtdier

Ik heb sedert een tijdje een nachtdier. Het is een klein, ­pluizig dier van een jaar oud. Mijn nachtdier kan sinds kort lopen. Omdat ze daardoor begint te beseffen dat de afstand tussen haar en mij steeds groter kan worden, schiet ze ’s nachts soms wakker. In paniek roept ze het donker in, tot ik slaapdronken een wazige droom van me afschud en de trap op spurt naar haar kamer. Ik kan haar alleen kalmeren als ik haar trillende lijfje stevig tegen me aan houd.

In het donker dwaalt haar klamme handje van mijn voorhoofd naar mijn ogen, naar mijn neus en mond, alsof ze mijn gezicht in kaart brengt. Dan houdt haar hand halt op mijn borst. Ik adem een paar keer diep in en uit. Ik neurie het lied dat ik al sinds haar geboorte in haar oor zing. Haar ademhaling begint zich te herstellen.

In het donker probeer ik me te oriënteren en aarzelend schuifel ik naar waar – hopelijk – de schommelstoel staat. Gevonden. Ik laat me zakken, sluit mijn ogen en begin te schommelen.

Ik denk aan toen ik jonger was. Aan die tijd toen ik geplaagd werd door angst. Paniek. Het was een periode waarin ik steeds probeerde mijn slaap uit te stellen. Want telkens wanneer ik in slaap viel, werd ik in het midden van de nacht wakker, omdat mijn adem stokte. Pure angst baande zich een weg door mijn armen, mijn middenrif, mijn benen, tot hij de vorm van mijn lichaam had aangenomen.

Op een of andere manier had zich een hardnekkig idee in mijn brein genesteld: dat ik heel erg bewust moest ademen ademen ademen, want anders zou ik sterven. Natuurlijk begon ik al gauw te hyperventileren. Soms vond ik nog genoeg kracht om uit bed te raken en naar de badkamer te kruipen – lopen kon niet – om niemand te wekken. Om op de koude vloer eindelijk weer in slaap te vallen. In foetushouding.

En op een dag waren de aanvallen verdwenen. Niet zomaar, maar omdat ik mezelf kalmeringstechnieken had aangeleerd. Grappig genoeg waren het ademhalings­oefeningen die me hielpen telkens als ik een aanval voelde opkomen.

Angst. Soms kan die handig zijn, maar vaak is angst vooral irrationeel en nutteloos. Een psychologische reactie, geen waarschuwing voor naderend gevaar. Af en toe voel ik weer dat bekende prikken achteraan in mijn nek en mijn hartslag die versnelt. Maar ik laat me er niet meer door overmeesteren.

Mijn nachtdier snurkt. Maar ik voel dat ze niet slaapt. Met mijn vinger ga ik over haar wenkbrauw, een gebaar dat mij ook rust brengt. Ik voel haar wimpers tegen mijn vinger, ze knippert met haar ogen. Maar ze is rustig, dus ik sta op uit de schommelstoel en schuifel terug naar haar bed. Ik wil haar neerleggen, maar ze klampt zich stevig aan me vast. Ik besef: dit gaan we moeten uitzitten.

Ik druk mijn pluizig dier nog wat dichter tegen me aan en begraaf mijn gezicht in haar nek. Ik druk een kus op haar voorhoofd en schommel alsof mijn leven ervan afhangt. En ik adem diep in en uit. Ik schommel tot de wereld ontwaakt en we aan onze dag beginnen. Als ik de rolluiken omhoog doe en het licht haar kamer binnenstroomt, zie ik dat ze lacht. Ze geeft me schouderklopjes, alsof ze zegt: dat hebben we goed gedaan.

(Deze tekst verscheen eerder bij De Standaard.)

Vorige
Vorige

Ik ben een tweederangsburger

Volgende
Volgende

Meisje, vrouw, anders: voorbij de anekdotiek van zwart lijden